Droomdieren
Doelgroep3de graad (5e/6e leerjaar)
BouwstenenRuimte, kracht en relatie.
Lesdoel
Leerplandoelen1.2 Kinderen exploreren verschillende houdingen en bewegingen.
2.1 Kinderen spelen met evenwicht in houdingen en bewegingen. 3.2 Kinderen bewegen zich in de verschillende ruimtelagen. 5.1 Kinderen kunnen (improviserend) reageren op elkaars bewegingen. 5.2 Kinderen kunnen samen een bewegingsopdracht of -verhaal uitvoeren. 5.3. Kinderen kunnen zelf dansen ontwerpen om individueel of in groep uit te voeren. |
LesverloopDe les is opgebouwd in 3 grote fasen.
FASE 1 - verkenning 'Droom' (15')A) Het schilderij ‘Droom, veroorzaakt door de vlucht van een bij rond een granaatappel, een seconde voor het ontwaken’.
De leerkracht laat de leerlingen geïnspireerd raken door een beeldend uitgangspunt: ze laat hen al kort antwoorden formuleren op ‘wat zie ik?’ en ‘hoe zet ik dit om in beweging? Daarvoor bekijken de kinderen het schilderij met bovenstaande titel. Ze bespreken kort welke dieren ze in het schilderij zien en hoe deze dieren zich gedragen en of er misschien iets opvalt aan de weergave van de dieren: de tijgers zijn volop in actie en springen heel krachtig, de bij zoemt op haar gemak rond de appel, de vis springt op en hapt naar de tijger en de olifant loopt met uitgelengde poten rond in het landschap. B) Dieren uit ‘Droom’ in beweging De kinderen vertalen de kenmerken van de dieren uit het schilderij met de titel ‘droom, veroorzaakt door de vlucht van een bij rond een granaatappel, een seconde voor het ontwaken’ in hun bewegingen. De leerkracht vraagt ze als opwarming om op verschillende manieren vrij door de zaal (turnzaal of refter) te bewegen. Ze laat hen door haar instructie al onbewust kennismaken met de verschillende ruimtelagen en staat ook model, terwijl ze de bewegingen zelf ook meedoet (onderste laag - ‘kruip laag tegen de grond als mieren’, middenlaag - ‘sluip en val explosief aan zoals een tijger die uithaalt naar zijn prooi’, hoge laag - ‘beeldt uit dat je een giraf ben die op zijn hoge poten alles kan overzien’ of alle drie - ‘zweef zoals een bij, dan eens hoog, dan weer laag’). De LK probeert de beweging zo nauwkeurig mogelijk te verwoorden en doet voor de uitvoering ervan beroep op het inlevingsvermogen van de leerlingen. Bijvoorbeeld: “beeld uit dat je...” of “stel je voor dat je een giraf bent die rustig op haar/zijn heel hoge poten door het hete zand van de savanne stapt. De grond onder je poten voelt erg heet, maar gezien je op de tippen van de tenen aan je lange benen stapt, voel je die hitte niet en kan je op je gemak rondwandelen”. Zo doet ze dit ook met de volgende voorbeelden. De LK gebruikt de muziek van ‘het Dierencarnaval’ van Camille Saint-Saens om deze oefening uit te voeren (ook al zijn sommige onderdelen gecomponeerd voor andere dieren):
|
FASE 2 - verdieping dierencontrast (20')A) Dierencontrast - kracht
De leerkracht gaat de bewegingen van de kinderen nu verfijnen. Ze zet hierbij vooral in op de bouwsteen ‘kracht’. De kinderen werken vanaf dit moment in groepjes van 2 samen. Ze beschrijft opnieuw vrij uitvoerig hoe de bewegingen moeten uitgevoerd worden Ze laat de leerlingen per twee telkens éénzelfde dier uitbeelden (LL a vb. ontspannen, LL b gespannen), maar speelt met het contrast tussen:
B) Dierencontrast - improvisatie Daarna is het aan de leerlingen zelf per 4 contrasterend te bewegen. Drie dansers spreken een beweging af met aandacht voor ruimte en kracht (bv. een traag op de grond kronkelende slang). Ze gaan meteen aan de slag met deze beweging. De vierde persoon improviseert en zoekt contrasten ten opzichte van de drie anderen (vb. een dartelend veulen). Eventueel kan dit ook in een formatie 2x2 uitgevoerd worden, zodat in één groepje 3 contrasten zichtbaar zijn. Bij leuke contrasten last de LK opnieuw een kort toonmoment in. FASE 3 - fantasiedieren (15')De leerlingen (per 4) verzinnen een droomdier. Gezien dit dier eigenschappen van verschillende dieren in zich heeft, zal het best vreemd bewegen. Al die kenmerken tegelijk uitvoeren is lastig, het is de bedoeling dat de leerlingen deze eigenschappen weergeven door een bewegingsreeks. Ze gaan hun bewegingen die ze in de vorige fasen geëxploreerd hebben aaneenschakelen. De LLN moeten m.a.w. inspelen op elkaar. Om deze uitvoering te vergemakkelijken krijgen de leerlingen de kans om een eigen danspartituur op te stellen bij hun dier. Ze mogen hiervoor zelf symbolen verzinnen.
VB: een olifant op smalle poten met vleugels wordt op de partituur een bol, met daarna twee stokjes en een paar vleugels getekend. De leerlingen voeren de bewegingen elk apart uit, maar laten ze in elkaar overvloeien zodat het toch één dier blijft. (VB: de leerlingen stappen heel log en laten hierop een op hun tippen lopende beweging aansluiten om daarna met de handen opzij alle ruimtelagen te verkennen zoals een hommel) Na het inoefenen kunnen de leerlingen die dit wensen hun bewegingsreeks tonen aan de rest van de klas. Dit kan eventueel gebeuren op het fragment uit de finale van het liedje (fragment: ‘Finale’), gezien hierin alle dieren nogmaals aan bod komen. Bij deze laatste uitvoering is muziek echter niet verplicht, gezien het droomdieren betreft. |